Gedichten
Alle Mensen
Zei mijn moeder als
iets onvoorstelbaar was. En dat
is het: alle mensen. Onvoorstelbaar.
Dus tel ik de mens in zijn mening,
zijn vader, in de zwaarte
van zijn hart. Er is veel nodig
om te worden. Het is hard zijn,
Mens. En zacht houden. Mens.
Zoals een gedicht waar schouder
aan schouder woorden het zwijgen
bewaren. Alle mensen. Zoveel.
Samen. Alleen. Een wirwar wij,
met orde en afspraken, met zin,
met niets, met zomaar. Met nabij.
Als een woord dat raakt, treft.
Een woord dat de ander verstaat.
Een woord dat een komma vraagt
waarachter elk, een, naast. Waarachter
de ander, de ander met uitgestoken
hand. Alle mensen in een. Waarachter
een God of wat. Liefde past
alle mensen, onvoorstelbaar.
Uit: waaraan het vlees ontsnapt (in de knipscheer 2014)
Op Het Punt
Moet ik rechts
moet ik links
moet ik terug
moet ik gaan
moet ik blijven?
Kon ik nu maar, kon ik nu maar
Had ik nu maar een grote moeder, een sterke vader,
een mij-kan-niets-gebeuren-kist, een suikerzoet
geslepen list. Was er maar geen weg. Had ik maar
geen sudderlap gekend, nooit de idee gehad:
de hemel is voor mij bestemd.
Wist ik mij maar uit het hoofd anders dan
in lijvige details. Kon ik nu maar, had ik nu
maar nooit geloofd in na de tocht het brood,
in zachte hand en met verstand en binnen is
de wereld die mij bewoont.
Ik kan er niets aan doen. Ik ben een mens
op voeten. Ik zal wel geloven moeten
in de barmhartigheid van bermen. Waar schapen,
schedels, schillen. Waar vretend vee. Ik zal
wel geloven moeten
in de glorie van de weggelaten weg,
waar de prins, het huis met rode pannen,
het verstaanbaar fornuis.
Moet ik rechts, moet ik links, moet ik terug,
moet ik gaan, moet ik blijven?
Afslaan! Er is licht. De bomen staan geslepen.
Overal is aarde tegen beter weten.
Uit: Wegen om te komen (2008)
Stilte
Deze stilte vader, is geen stilte
van de winter, geen laatste galm
voor het lentebrood, deze stilte
is de stilte van koude tafels, droge
schotels en verkruimeld licht. Hier
waar zelfs een vlieg geluid maakt en
geen bloem ontwaakt, hier waar zwart
geblaakt je gevouwen handen je borst
bedekt, verhaalt de stilte mijn gedenken.
Hoe je hand zich strekt, een hoed je zondagshoofd
bedekt, hoe je charme was van wetten maakt,
dameskousen glanzen laat, je karbonade
overuren op je fornuis smaakt. Deze stilte.
Vader, een laatste lichaam is een dood
in klein formaat. Je stenen hemd het laatste
dat mij achterlaat. Daarna lees ik het verleden
dat je in me schreef. In wat ik vergeet bloed
je dood vader. Dus houd ik je vast. Je harde
kop, je keukenschort, je fietstenue, je ogen
bleek blauw bleek. Dus rem ik waar jij uitgleed,
aanvaard ik wat jij niet vergeeft. Leef ik omdat
jij hebt geleefd. Je ligt zo waterpas, vader, zo
met stilte geladen. Zo diep in dood. Nooit is iets
buiten verlies. Alles is mond en komt tot zwijgen.
Hier, in stilte droog als hagel. Het laatste schot
voltooid, schooi ik verhalen, schamp ik het woord:
vader.
Uit: Het wachten bezingen ( 2011)